
Jurisprudentie
AQ8732
Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401852/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401852/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 2003/4630, heeft verweerder aan appellante een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het gedurende een periode van ten hoogste twee jaar lozen van afvalwater afkomstig van de inrichting van appellante gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 januari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200401852/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
dijkgraaf en heemraden van het “Waterschap Vallei & Eem”,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 2003/4630, heeft verweerder aan appellante een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het gedurende een periode van ten hoogste twee jaar lozen van afvalwater afkomstig van de inrichting van appellante gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2004.
Bij brief van 9 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J.J.J. Joosen en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Eck en ing. E.A. Wondergem, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting trekt appellante haar beroep voorzover gericht tegen de vergunning voorschriften 11.5 en 11.6 in.
2.2. Appellante voert aan het onredelijk te vinden dat de vergunning voor slechts een periode van twee jaar is verleend. Zij vindt dat een vergunning voor onbepaalde tijd verleend had moeten worden, omdat het onzeker is of uit het nog uit te voeren maatregelen onderzoek zal blijken dat de lozingen geheel zullen kunnen worden beëindigd. Zij vrezen hierdoor in een situatie te kunnen belanden waarbij opnieuw sprake zal zijn van een illegale lozing.
2.2.1. Verweerder voert aan de verlening van een tijdelijke vergunning noodzakelijk te achten omdat op het moment van vergunningverlening onvoldoende inzicht bestond in de wijze waarop de nadelige gevolgen voor het milieu van de lozing konden worden ingeperkt. Hij stelt hierbij dat de wijze van saneren van de onderhavige lozing nog niet duidelijk is, zodat het ook nog niet duidelijk is wat de gevolgen van een eventuele toekomstige restlozing voor het oppervlaktewater zullen zijn. Nu op grond van vergunningvoorschrift 5.1 uiterlijk 18 maanden na het van kracht worden van de onderhavige vergunning een saneringsplan moet worden ingediend en de termijn van vergunningverlening 6 maanden bedraagt ziet verweerder geen aanleiding voor de vrees van appellante dat zij na afloop van de vergunningperiode weer in een illegale situatie terecht zal komen.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat verweerder op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, juncto artikel 8.17, eerste lid, sub c en d van de Wet milieubeheer een tijdelijke vergunning kan verlenen voor een periode van ten hoogste vijf jaar indien dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken of indien dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was met behulp van welke maatregelen de nadelige gevolgen voor het milieu van de onderhavige lozingen konden worden beperkt dan wel voorkomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen vergunning voor onbepaalde duur kon worden verleend.
Verder is de Afdeling van oordeel dat de periode van twee jaar voldoende geacht mag worden om het in vergunningvoorschrift 5.1 voorgeschreven saneringsonderzoek uit te voeren en zonodig een nieuwe vergunning aan te vragen. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellante voert aan bezwaar te hebben tegen de vergunningvoorschriften 4.2 tot en met 4.4 waarin zij verplicht wordt het afvalwater 4 maal jaarlijks te bemonsteren en te controleren op een tweetal parameters. De resultaten van de metingen dienen aan het hoofd van de Afdeling Handhaving van verweerder te worden gerapporteerd. Appellante is van mening dat deze voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter handhaving van de gestelde emissie-eisen.
2.3.1. Verweerder voert aan dat de voorschriften bijdragen aan de zelfcontrole van appellante en niet zijn bedoeld voor de handhaving van de emissie-eisen. Tevens stelt verweerder dat de in voorschrift 4.2 opgenomen frequentie van de bemonstering kan worden teruggebracht tot eenmaal gedurende de looptijd van de vergunning. Zij doet hiertoe een voorstel tot aanpassing van de vergunning.
2.3.2. Gelet op bovenstaand standpunt van verweerder en nu de Afdeling niet gebleken is van omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding zouden moeten geven komt voorschrift 4.2 wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen voor vernietiging in aanmerking. Ten aanzien van de voorschriften 4.3 en 4.4 waarin het moment van bemonstering en analysering alsmede de toezending daarvan aan verweerder zijn geregeld overweegt de Afdeling dat het niet ongebruikelijk is om van een vergunninghoudster te eisen dat zij eenmalig aantoont dat aan bepaalde vergunningvoorschriften kan worden voldaan. Evenmin is het ongebruikelijk dat de resultaten van een dergelijk onderzoek aan verweerder dienen te worden toegezonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften aan de vergunning verbonden konden worden. Deze beroepsgrond treft gedeeltelijk doel en vergunningvoorschrift 4.2 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond en vergunningvoorschriften 4.2 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van Dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem van 13 januari 2004, 2003/4630, voorzover het vergunningvoorschrift 4.2 betreft;
III. draagt Dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. gelast dat het waterschap Vallei & Eem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
315.